Wedeblauw

In de vroege zomer verkleurde de heuvelrug tot een hemels kleurenpalet. Tussen het goud van tarwe en koren piekten het rood van klaproos en het blauw van korenbloem. Langs weidekant schilderden het wit van margriet en het geel van paarden- en boterbloem aan het zomerse palet. De meisjes weekten de blaadjes van de korenbloem in een schepzak bronwater. Met hun vingers of een duivenveer dopten ze in het kleurensopje en tekenden er figuurtjes mee op het blanke wit van hun kleren. Maar een zomerse regenvlaag waste dat diepblauwe uit het laken weg, al even snel en makkelijk als een klaproos haar blaadjes verliest. Het korenblauw sierde laken en gevels als bij halfoogst ieder boer de Heer dankte voor een geslaagde oogst. 

Meisjes spelen in het grasland

Korenbloem en klaproos waren al even vergankelijk en eindig als het leven zelf. Gisteren leefde Clara nog, spon ze rode en blauwe draad aan haar spinnewiel en klonken haar verhalen nog in de oren van de kinderen. Nu lag ze dood in haar bedstee, met een zacht gesponnen lach op haar mondhoeken. Goeswijn groette zijn moeder. Zijn hart stuitte in elkaar als een geplukte klaproos. De kleine witte kat, stootte een keer voorzichtig met haar poot tegen de draad alsof ook zij voelde dat het geen tijd was om te spinnen nu. 

-

Met tranen in zijn ogen, als de miezer van een zomervlaag, stapte Goeswijn naar zijn molen. Het goud van koren en het palet van zomerbloemen achter zich latend, trok hij de beek volgend, noordelijk, naar de wedemolen, naar zijn land van cocagne. 

Veld vol korenbloem, klaproos en wede. Middeleeuwen, interpretatie Kris Merckx
aen de strate die
van hakendouer te
bosscellen wert geet 

Daar waar geen gewoon mens ging, op een klein uur lopen richting noorden, lag de wedemolen. De oevers van de beek en de randen van het broek waren bezaaid met de wedeplant. Met de hulp van twaalf man, als apostelen aan zijn zij, kon Goeswijn tot zes, zeven keer per jaar de bladeren oogsten. De Beek dreef de molen aan die hij daar had laten bouwen. De molenstenen verpapten de bladeren tot een brei van pastel. De nog jonge handen van Richalt, Joachim en Niclaes rolden de pasta tot ballen die ze stapelden op de houten rekken langs de beekkant. Aan de heerbaan verkocht Goeswijn de gedroogde wedeballen, les cocagnes, aan Franse koopmannen. Goeswijn was een rijk man. Een koning in eigen dorp. 

Het blauw van zijn wede, kleurde de kleren van de koningskinderen, van adel en geestelijkheid. Maar zijn koningin was dood nu, net zoals Willem, zijn zoon. Niets kon de hardheid uit zijn hart spoelen of de pijn in zijn ziel. Het voelde als een wedeblad geplet tussen twee snerpende molenstenen. Het wedeblauw had hem tot koning gekroond, maar wie was hij nu? 

Volgend hoofdstuk