Kreupelhout

"iuxta viam superiorem inter hakendouer et ellesseem”
 “inde wech daer men te ezemale wert geert”

Achter de zuidelijke heuvelrug waar eeuwen lang geen mens een voet had gezet, ging woud over in moeras en kreupelhout. In het vroege ochtendgloren vervaagde de nacht schoorvoetend in een waas van nevel die uit Gete en moeras opsteeg. In mist en damp voelden de eenzamen die zich hier waagden op hun ongemak. Elke onachtzame stap kon de laatste zijn tussen hoog opgeschoten wilde wede en warrig door de laatste storm gebroken riet. In de zomermaanden trokken de boeren uit het dorp met hun graan naar de Koningsmolen over de weg die naar het moerassige kreupelland van Hesemaal leidde. Het land lag er dan doorgaans droger bij dan de rest van het jaar. De poelen en broeken waren droog of hoogstens zompig. Toch kozen de meeste boeren de hogere weg die aan de Driebek omhoog leidde naar de Boksberg. Zo stapten ze moeizaam met ossenspan richting Elesseem; naar de molen van de hertog.

Het was op de rand van het dorp aan de Kraaienpoel, op de overgang van de Wijnmaand naar de Slachtmaand, dat de jongens van het dorp verzamelden. Hendrik, Johannes, Nicolaes en Willem en nog een paar andere jongens waaronder Maarten die dagelijks te voet over de voetwegel uit Wulveseem naar hier wandelde. 

Moerasland

Ben jij al ooit eens over de berg gegaan, daagde Johannes Willem uit. Daar zit naar het schijnt een waterduivel, in de poel van Hesemaal. Hij trekt je met een ijzeren haak het water in.

Ons moeder, zei Johannes, zichtbaar geschrokken, zegt dat daar een wolvenman zit. Hij verscheurt alles en iedereen op zijn weg, en achter hem loopt een groep wolven met bloedrode ogen en tanden zo lang als een zeis.

Mijn vader, zei Johannes, die heeft daar vroeger nog op de Boeuf gejaagd. Dat is een beest dat daar ’s nachts door de velden trekt en iedere 13 jaar de kerk probeert omver te werpen. Naar het schijnt, zo vertelde mijn grootvader, moet je hem met vuur verjagen.

De boeuf, zo verbeeldden ze zich, was een beest, groot gelijk een stier met op zijn kop twee lange horens, en een koude blik in de ogen. Maar anders dan de stieren en koeien van het dorp liep het op zijn achterpoten en het stonk als de poorten van de hel.

Het was op de dertiende dag van de Slachtmaand dat de jongens, bij het vallen van de avond het veld introkken. Steeds verder gingen ze, tussen bos en kreupelhout. Half weg vloeide de moed weg. Het duister zette in zoals de jonge herfst schoorvoetend de zomer wegvreet. Verder gingen ze, tot het duister en de angst toesloegen en elk greintje hoop en geloof wegschoot als een haas in een voor.

Was het de boeuf?

Zij hoorden het ijselijke gegil uit de boskant. De angst benevelde hun geesten en ze stoven uit elkaar. Met zijn fakkel ontstak Johannes een hoog oplaaiend vuur van hout en droog hooi. Ieder ging en liep zijn eigen weg. Ze hoorden nog het gekrijs van Willem die om hulp riep, gekraak en een plons als viel een ruiter met paard en kar in het moeras.

Dan was er niets meer dan nacht en duisternis.

Volgend hoofdstuk