Rode Zijde

In het jaar van de Almachtige Zaligmaker, 1441. Als iedereen de kamer had verlaten en ook zijn vrouw de nachtrust had opgezocht, schoof Goeswijn een houten kist op tafel. Met een wollen doek veegde hij het roet van verbrand hout van de gouden banden die het hout van de kist samenhielden. Het was Goede Vrijdag, de dag van het lijden van de Heer die hier wat verder eigenhandig de kerk had gebouwd en gewijd. De kerk naderde haar voltooiing, groter dan ooit te voren. Groter dan koster Hendrik en zijn eigen moeder Clara ze hadden gekend. De kerk zou nog meer mensen en bedevaarders lokken. Zelfs de hertog en zijn gevolg zouden de herinwijding op Paasdag bijwonen. 

Goeswijn klapte het deksel van de kist open. Op de bodem lagen een kleine gouden kist en een briefrol, vastgezet in een brede gouden ring. Het kleinere kistje fonkelde in het kaarslicht. Hij klapte het open en zag voor het eerst, keurig opgewonden als een bol garen, een rode zijden draad. 

Het ging zo in hem op dat alle horen en zien hem verging. Zo merkte hij al evenmin de schim die achter hem de kamer binnensloop. Eerst was er die fluisterende stem: 

“In omnibus actionibus prudentia”

Een ruwe slag en het barsten van zijn eigen schedel, was het laatste geluid dat de stilte in het vertrek doorbrak. 
Dan was er niets meer dan nacht en duisternis. Het leven hangt vaak aan een zijden draad.

Volgend hoofdstuk